De ontmoeting

Langs de asfaltweg loopt een man met een geweer. Hij draagt het wapen losjes onder zijn arm. Zijn hand rust op de loop. Hij heeft een nonchalante wandelgang, een paard zonder teugels.  Hij heft zijn hoofd om de vrije ruimte die voor hem ligt in zich op te nemen. Iets tot zich nemen, bezitten, toe-eigenen, ligt binnen zijn mogelijkheden.

Zijn kleding verraad zijn liefde voor comfort, het zachte warme flanel van zijn overhemd, de dicht geweven wol van zijn Noorse trui, het versleten katoen van zijn wijde broek, ruim als een tweede vel. De man zou Norvak heten als hij in Scandinavië woonde, hier in Nederland heet hij Gert.

Hij bestudeert een naderende fietser. Een vrouw, te jong gekleed. Niet van hier. De spijkerstof rond haar opgezette benen spant, het hoog opgestoken haar steekt wit af tegen een grijze lucht, lange laarzen, een bleek vleesloos vel. Ze kent het hier niet.

Rondom hen is niets dan lege graslanden. Heel in de verte een grauwe stal met erachter een boerderij. Verder een enkele kale boom. Zijn Engelse setter cirkelt als een stip langs de horizon.

De man houdt zijn pas niet in. Zijn Winchester is van staal, zijn slug van lood, zijn effectieve dracht ligt rond de dertig meter. Het wapen maakt hem superieur. Hij ziet dat in het hulpeloze inzakken van de schouders van de vrouw, haar weggedraaide bovenlichaam.

De vrouw wentelt de trappers rond in weerwil van haar tegenzin, haar trappers versnellen zelfs, volgen het ritme van haar hartslagen. Alleen oogcontact kan het verschil maken, denkt ze nog.

Steeds dichter naderen ze elkaar. De man verlegt zijn hand, klemt zijn vingers wat steviger rond de loop. Niet met de opzet om haar op de korrel te nemen, nee slechts een klein gebaar ter verhoging van de lichte opwinding die hij ervaart in zijn kruis. Een lichte roes die hij vaker ervaart in het zicht van een prooi. De vrouw stuurt haar fiets opzij, haar voorwiel zakt weg in de berm, ze hobbelt over graspollen, stuitert terug tegen de asfaltrand.

Zo dichtbij ziet hij haar bovenlip verstrakken, haar ooglid trillen. Haar gelaarsde voet zakt weg in het rulle zand. De vrouw zegt gedag, verontschuldigt zich voor haar onhandigheid. De man zwijgt, laat zijn ogen op haar rusten zoals hij tijdens de jacht een verstijft ree onder schot houdt.

‘Het is fris voor de tijd,’ mompelt ze en herschikt haar shawl. Een troep ganzen vliegt over. De man fluit tussen zijn tanden hoog en schel. De Setter spurt hun kant op, zet zich naast zijn baas. De vrouw duwt haar fiets weer op de weg. Hij herkent een schittering van hoop in haar ogen. In de verte klinkt het ronken van de motor van een tractor.

Ze tilt haar been over de stang.  Hij ruikt parfum. Ze zet af en fietst voorbij. De jager kijkt haar na en houdt een hand voor zijn ogen. Hij telt tot tien, gluurt tussen zijn vingers door. Hij telt langzaam, toch komt de vrouw niet ver. Nog geen vijftien meter schat hij.